Verzet in de Ploegstraat
Louis Teeboom was van 1899, zijn vrouw Adèle Wolsing van 1896. Kleinzoon Sander Hartog (1956) herinnert zich haar als betrouwbaar als De Nederlandsche Bank en hem als een zachte man met stekeltjeshaar.
Oma was met haar ouders van Doetinchem naar het Duitse Bottrop vertrokken en kwam in 1920 in haar eentje naar Amsterdam. Ze ging in de huishouding werken bij wat mijn overgrootouders werden, daar ontmoette ze de zoon des huizes, en die werd dus haar man. Dat duurde even, de toestemming voor dat huwelijk moest uit Duitsland komen, Ondertussen gingen ze toch maar samenwonen, dat was dapper in die tijd. En oma werd zwanger.
Oma was ondanks haar eenvoudige afkomst een lezeres, een serieuze progressieve dame. Ze noemde mijn moeder naar schrijfster Carry van Bruggen.
Opa was opgeleid tot diamantbewerker, maar hij werd ziek, hij is een jaar lang blind geweest. Dat herstelde, maar niet voldoende voor het diamantvak. Hij ging in een bakkerij werken maar bleek allergisch voor meel. Daarna is hij brood rond gaan rijden. Oma deed naaiwerk om bij te verdienen. Ze gingen in Betondorp wonen, het rode bolwerk.
Ze waren actief in de SDAP, de voorloper van de PvdA, en de jongerenclub daarvan, de AJC. Toen de oorlog uitbrak, werd het adres Ploegstraat 40 een centrum van verzet. Zeker vijftig Joden zijn doorgesluisd, de meeste naar de later bekend geworden onderduikadressen van de families Breyer en Boogaard in Nieuw-Vennep. Dat ze vloeiend Duits sprak, was in die positie gunstig natuurlijk. Oma heeft er nog de Israëlische onderscheiding Yad Vashem voor gekregen.
Opa was Joods. Omdat hij gemengd gehuwd was, werd hij niet gedeporteerd, wel werd hij naar een Nederlands werkkamp gestuurd. Dat was ongelooflijk zwaar, hij is er blijvend invalide geworden en na een verlof is hij niet teruggekeerd. Hij dook onder bij zijn eigen vrouw dat is wel raar, maar ik weet er niet meer van. Hij zal zeker een andere identiteit hebben aangenomen.
Na de oorlog was het een drukte van belang in de Ploegstraat. Er waren de eigen kinderen en de pleegkinderen, van wie de ouders niet teruggekeerd waren. Opa werd schrijver eerste klas bij de Raad van Arbeid, oma ging in een atelier werken van een van die onderduikers.
Oma was een degelijke vrouw, betrouwbaar als De Nederlandse Bank. Voor alle kinderen uit haar kring had ze een tandenborstel, met een lintje ter onderscheiding. Ik had een roze lintje. Ze was aardig en zorgzaam, maar heel veel warmte straalde ze niet uit. Bij opa was dat anders. Hij had stekeltjeshaar en ik vond het heerlijk daarover te strijken. Dat vond hij ook leuk. Hij liep helemaal krom en altijd met een stok. Dat kromme was wel de ideale houding bij het sjoelbakken. Ik heb nooit van hem gewonnen.
Ik denk dat het een goed huwelijk was. Als er iets op tafel kwam dat hij niet kende, vroeg hij: Vrouw, lust ik dit? En als ze dat bevestigde, begon hij vol vertrouwen te eten. Ik vond dat ontroerend. In het voorbijgaan gaf hij haar graag een tik op haar billen. Dat was ook een goed teken.
Dat Joodse heeft in het gezin nooit zo’ n grote rol gespeeld, maar toen het voor opa moeilijk werd, verhuisden ze toch naar het Joodse bejaardencentrum in Bussum. Na de dood van opa vertrok oma weer, ze wilde weer zelfstandig wonen en dat werd een flat tegenover die van m’n ouders in Osdorp. Maar na een paar jaar werd het toch weer Bussum, en daar is ook zij gestorven.
12 oktober 2009