Brons was te duur, dus dan maar ijzer
Rembrandt van Louis Royer op het Rembrandtplein
Foto: Lida Goede
In een vloek en een zucht kun je tegenwoordig een standbeeld geplaatst krijgen, zoals we zagen met André Hazes op de Albert Cuyp. Halverwege de negentiende eeuw ging zoiets gepaard met veel vijven en zessen.
Nederland had destijds amper een beeldencultuur en toen naar aanleiding van het beeld van Rubens in Antwerpen in 1840 door kunstenaars vooral van het Amsterdamse Arti werd geopperd dat we onze grootse schilder, Rembrandt, toch ook zouden moeten eren, werden eerst maar twee commissies benoemd: een in Den Haag, de andere in Amsterdam.
Vragen: wie moest het maken en waarvan, waar kwam het te staan en wie zou het betalen. Wat de beeldhouwer betreft, dacht men aanvankelijk aan een prijsvraag, maar toen kwam men tot de conclusie dat er maar twee serieus te nemen beeldhouwers waren, Johannes Antonius van der Ven en Louis Royer. Die laatste had al het standbeeld van Michiel de Ruyter in Vlissingen gemaakt en hij was gevraagd voor Willem van Oranje in Den Haag (1848). Met hem vergeleken was Van der Ven een beginneling, dus de keus lag voor de hand. Het zou een bronzen beeld worden, maar daarvoor ontbrak uiteindelijk het geld: dat was belegd in staatsobligaties en die kelderden in deze periode. Het werd gietijzer. Het Koninklijk Huis had een voorkeur voor Den Haag als standplaats. Dat sloeg niet op veel, maar daar zat het Koninklijk Huis nu eenmaal zelf. Leiden kwam ook nog ter sprake, Rembrandts geboortestad, maar het werd Amsterdam, waar de schilder gewoond en gewerkt had. Daar woonden ook de meeste rijke geïnteresseerden: van de vierhonderd schenkers die het beeld mogelijk maakten, kwamen 234 uit Amsterdam.
Op 27 november 1852 kon het beeld onthuld worden, op de Botermarkt. In 1876 kwam daar Thorbecke te staan en Rembrandt verhuisde naar wat nu het Rembrandtplein heet. Een mooi beeld vond het Algemeen Handelsblad:
"Dat het is natuurlijk, ongedwongen, indrukwekkend, dat het wel is de kracht, de ernst, het diep denkende van den schilder, die uit dat gelaat spreekt, dat het even is in die trekken, gelijk losheid in de plooijen van zijn gewaad, dat het voorzeker voor de andere gewrochten van Royers kunstvermogen, in Vlissingen, in 's Hage gesticht, niet behoeft te wijken."
De onthulling (Handelsblad destijds: de 'ontblooting') ging gepaard met een groot Rembrandtfeest in het Parkgebouw, nu is daar het Wertheimpark. Er waren tentoonstellingen en sprekers, onder wie archivaris Peter Scheltema, die volgens het Handelsblad enige geruchten ontzenuwden, 'namelijk dat hij was schraapzuchtig en dat hij het liefst omgang had met menschen uit de laagste standen der maatschappij'.
De plechtigheid zelf moet een vermoeiende zit zijn geweest, met sprekers die het weliswaar soms ook over Rembrandt hadden, maar vooral elkaar bewierookten. Koning Willem III 'vatte het woord op met eene forsche echter door gevoel licht bewogen stem' en zei 'dat eendracht steeds blijft beheerschen al "wien Neerlands bloed door de ad'ren vloeit". Een oorverdoovend geroep van Leve het Vaderland! Hoezee! Leve den Koning! volgde op deeze hartelijke gesprokene woorden. De Heer Burgemeester, van den Koning verlof gevraagd en bekomen hebbende om de aan hem gerigte toespraak van den Heer Beyen te antwoorden' deed dat hoogst uitvoerig.'
Maar Amsterdam stond in het teken van Rembrandt, en dat viel onderwijzer/literator Jan Schenkman (hij bedacht het moderne, pedagogisch verantwoorde Sinterklaasfeest) ook al op: 'Er waren Rembrandt-broodjes, Rembrandt-moppen, Rembrandt-taarten, Rembrandt-poppen, 't zij van suiker, gips of hout, ook van zilver, staal of goud, Rembrandt-broches, Rembrandt-spelden. Om voor een groot genie te gelden, Rembrandts leven bij de vleet, naar ieders smaak gekneed.'
18 oktober 2010
Streetview