Een meermin om op te ravotten

De Waterspuwer van Leo Braat in het Beatrixpark

standbeelden leo braat Foto: Lida Goede

Het beeld wordt de Waterspuwer genoemd, of de Zeemeermin en het is één van die aardige beelden in het Beatrixpark, aan de rand van de speelvijver. L.P.J. Braat (Leo, 1908-1982) maakte het speciaal zo dat kinderen er op kunnen ravotten. En dat werd in ieder geval zo’n 55 jaar geleden ook ruimschoots gedaan. Alleen zaten er altijd van die schreeuwerige kinderen uit De Pijp op, voor een beschaafd kereltje uit de Rivierenbuurt was geen plaats.

Het beeld staat er sinds 1942 en dat was ook het jaar dat Gerrit van der Veen Braat inschakelde bij het kunstenaarsverzet. Braat doet daar in zijn memoires niet al te gewichtig over, hij is alleen wel wat cynisch over wat dat verzet nou opgeleverd heeft. Hij was één van die mensen die na de bevrijding ( “of hoe je die gebeurtenis ook moet noemen” ) al snel veel illusies over sociale rechtvaardigheid verloren.

Hij was een enthousiast memoiresschrijver; in Omkranste hiaten had hij het over de periode tot 1945, de twintig jaren daarna kwamen in Hoe wijd een nest en vier jaar voor zijn dood moest hij nog wat kwijt in Het voorlaatste woord.

Opvallend: over zijn werk als beeldhouwer, toch zijn hoofdberoep, heeft hij het amper. Je krijgt sterk de indruk dat het hem niet zo boeide. Hij heeft het vooral over de Kroniek van Kunst en Cultuur. het maandblad dat hij in 1935 oprichtte en waar hij decennialang hoofdredacteur van was. En over politiek – Braat was zeer links – over zijn reizen en vooral over zijn contacten. Hij was dol op kletsen. Dat was meestal gewoon voor de lol, maar soms serieus: hij had een tijdje een overheidsfunctie waarbij hij de Nederlandse kunst in het buitenland aan de man moest brengen. Achteraf stelt hij vast dat het allemaal niet zo veel om het lijf had, maar gelukkig gaat hij daar geenszins onder gebukt.

Braat groeide op in een welgesteld Arnhems doktersgezin, waar eens per week aan tafel verplicht in een vreemde taal werd geconverseerd. Toen hij als gymnasiast voorzichtig aan zijn moeder meldde te weten waar de kinderen vandaan komen, zei ze hem dat het nog slecht met hem zou aflopen als hij die vieze praatjes bleef verkopen.

Na een opleiding aan de kunstnijverheidsschool ging hij naar Amsterdam, waar de in veel opzichten boeiende, tamelijk bandeloze jaren dertig juist begonnen waren . Over armoe heeft hij het nauwelijks, daar had hij ook weinig reden voor, het waren jaren van vrolijke initiatieven en lekker lullen op de Kring en bij Reijnders.

Hij sprak de Duitse non-figuratieve schilder Friedrich Vordemberge-Gildewart, die vond dat instellingen als het Rijksmuseum gesloten dienden te worden omdat ze smaakbedervend en verwarrend waren. De abstracte kunst bracht Braat nogal eens in verband met gekdoeners en de kleren van de keizer, maar geborneerd deed hij daar verder niet over. Hij kreeg ruzie met Zadkine toen hij wat al te uitbundig verhaalde van een houten beeld van diens hand dat in de tuin van de koper na een jaar ging botten. Hé, blaadjes aan het beeld.

Hij vertelt over kunstenaar Charles Roelofsz, die een dermate gecompliceerde verhouding had tot zijn vaderland dat hij alleen hier alcoholist was. Op reis dronk hij niks, maar hij hoefde de grens maar te passeren – station Roosendaal – of hij sprong de trein uit om bier in te slaan. Hij heeft het over Edouard de Nève, journalist, schrijver, spion, die aantoonde dat ijdelheid en onzelfzuchtigheid vaker samengaan dan men denkt . Misschien dacht Braat daarbij ook aan zichzelf. Braat was een man met een afkeer van de gulden middenweg.

Zijn boeken zijn nauwelijks meer te koop. Maar wie er één op de kop tikt, heeft aangename uren voor de boeg.

10 mei 2010

Niet zichtbaar in Streetview