Een lieve, kleine man met een alpinopet op
Al voor de Eerste Wereldoorlog vluchtte Hugo Dzialiner (± 1875) uit Polen naar Amsterdam. Jood zijn in Polen, dat was niet aangenaam. Maar kleinzoon Alfred Dzialiner (1939) heeft hem er nooit over horen praten.
"Wij woonden in de Daniel Stalpertstraat en daar had opa ook zijn werkplaats. Tweehonderd meter verderop. Hij was horlogemaker. Hij repareerde, en hij verkocht ook horloges, maar daar moet je je niet te veel van voorstellen. Het was een bedoeninkje. Hoe vaak zal ik er geweest zijn, twee of drie keer. Hoewel, ik zie die werkplaats nóg voor me, maar ik heb er verder geen herinneringen aan. Hij moet daarachter ook een tijd gewoond hebben, maar achter ben ik nooit geweest. Achteraf is het wel vreemd ja dat hij zo vlak bij ons zat en dat ik er maar zelden kwam. En ik weet eigenlijk niet waarom.
Hij is twee keer getrouwd geweest, beide keren met een Nederlandse maar die vrouwen heb ik nooit gekend.
Om de week kwam hij bij ons eten, op woensdagmiddag. Een lieve, kleine man met een alpinopet op. Hij kreeg altijd aal of schelvis, daar was hij dol op. En steevast nam hij dan de Panorama en de Katholieke Illustratie mee, en voor de kinderen een zak toffees en een rol Frujetta. Daar rekenden we op. En daarna ging hij terug naar mijn tante Francine op de Nieuwendammerdijk, bij wie hij was ingetrokken.
Ik kan me niet herinneren dat we ooit over zijn vlucht uit Polen hebben gesproken. We praatten niet zo veel, denk ik. En als erover gepraat is, zal ik er niet bij zijn geweest. Als jongen speelde je toch altijd buiten.
Volgens mij is hij altijd statenloos gebleven. Want toen mij ouders wilden trouwen, was dat nog een heel probleem. Volgens mij is die zaak nooit echt opgelost. Zijn aanwezigheid werd oogluikend toegestaan.
De oorlog? Hadden we het ook nooit over. Ik geloof dat zijn schoondochter hem een paar keer uit de Hollandsche Schouwburg, waar de opgepakte Joden verzameld werden, heeft kunnen halen. Zij was Duitse en dat zal erg hebben geholpen.
We zagen hem een paar keer per jaar bij mijn tante op de Nieuwendammerdijk. Zij en haar man hadden daar een paardenslagerij en hadden het financieel in orde. Je kreeg daar gebak. Gebak, dat zag ik daar voor het eerst, dat hadden wij thuis niet. Mijn vader was stoffeerder, dat verdiende geen stuiver hoor.
De laatste jaren van zijn leven, hij is 94 geworden, leefde hij in het oudemannenhuis in de Roetersstraat. We zijn hem, met de kinderen, nog een keer in Artis tegengekomen. Hij zat er op een bankje. Hoe lang ik hem niet had gezien? Twee jaar, vier jaar? Het verraste mij dat hij me herkende. Jij bent Fred van Willem, zei hij. En je hebt voor timmerman geleerd. Hij kende zelfs de namen van onze twee jongens.
Op de begrafenis zullen er tien mensen zijn geweest. Een paar familieleden, mensen van dat tehuis. Hij heeft een reparatieset nagelaten, die is nu bij een ander familielid. Verder hebben we, behalve een paar foto’s, eigenlijk niets van hem. Nee, ik vind het niet jammer dat ik nooit echt met hem heb gepraat. Raar misschien. Mijn belangstelling ging er niet naar uit.
11 januari 2010